Terug naar overzicht

Grondrechten en homoseksualiteit

Dames en heren,

De homobeweging is El-Moumni dankbaar. En we zijn de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dankbaar, die hem op het ministerie uitnodigde. Zonder die aandacht voor een incident was het interview van Nova met El-Moumni geen aanleiding geweest te komen met een notitie over de spanning tussen de grondrechten. Op 13 november 2001 nam de Tweede Kamer de motie-Dittrich c.s. aan over het spanningsveld tussen de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van meningsuiting en het non-discriminatiebeginsel. De gebeurtenissen rond de Rotterdamse (of de Marokkaanse) imam waren de directe aanleiding om die motie uit te voeren. De notitie, Grondrechten in een pluriforme samenleving van minister De Graaf ligt er nu en zal in de Tweede Kamer aan de orde komen.

In mijn bijdrage vanmiddag zal ik ingaan op het maatschappelijke belang van de grondrechten voor de acceptatie van homoseksualiteit. Daarnaast kom ik aan het eind van mijn betoog met twee aanbevelingen betreffende de voorliggende nota.

De homo-emancipatie kent in Nederland een lange geschiedenis. Het COC bestaat in 2006 zestig jaar en is de oudste, nog actieve homo-organisatie ter wereld. Voor de Tweede Wereldoorlog zijn echter de aanzetten tot een homobeweging al gegeven. De politieke en maatschappelijke aandacht voor de positie van homoseksuelen en de plek voor homoseksualiteit is al veel ouder. De strafbaarheid voor plegers van sodomie, een halszaak tot in de achttiende eeuw, werd in de Franse Tijd afgeschaft. De Verlichting maakte discussie over homoseksualiteit mogelijk en legde de basis voor de strijders voor homorechten aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Jacob Israël de Haan was in zijn roman Pijpelijntjes bijzonder open over homoseksualiteit en in die zin één van de eersten. In 1911 werd de leeftijdsgrens voor seks voor partners van hetzelfde geslacht opgehoogd naar 21 jaar, onder druk van de confessionele partijen. Pas begin zeventiger jaren verdween homoseksualiteit uit de strafwet (artikel 248bis) en het duurde nog tot de jaren tachtig tot er voldoende draagvlak was voor artikel 1 van de Grondwet waarin discriminatie verboden werd, al moeten homoseksuelen het daarin nog steeds doen zonder een expliciete vermelding van homoseksualiteit als verboden discriminatiegrond. Daar kom ik verderop in mijn verhaal nog op terug. We moeten het doen met de zinsnede ‘…. en op welke grond dan ook’. De openstelling van het burgerlijk huwelijk voor paren van gelijk geslacht is een volgende gigantische stap op de weg naar gelijke rechten voor homoseksuelen m/v.

Het is gelukt in Nederland wet- en regelgeving zo aan te passen dat bij wet de rechten van homoseksuelen m/v gewaarborgd zijn en vrijwel gelijkgesteld zijn aan die van heteroseksuelen. Met die lange weg van wettelijke gelijke behandeling is Nederland een voorbeeld in de wereld. Vele homo-organisaties over de hele wereld stellen Nederland, en de Nederlandse homobeweging als voorbeeld voor de weg die ze zelf willen gaan. Daar mag Nederland trots op zijn maar dit schept tegelijkertijd ook verplichtingen.

We hebben het over de grondrechten vrijheid van godsdienst, de vrijheid van meningsuiting en het recht om niet gediscrimineerd te worden. Op deze drie terreinen doen zich in toenemende mate spanningen voor die niet zo gemakkelijk op te heffen zijn, ook niet met de nota van de minister. Immers, het gaat om diepgewortelde sentimenten die gedreven worden door sterke krachten. Daarin is de vrijheid van godsdienst en dus de macht van de religie veruit de sterkste. Hoe precair de situatie is, blijkt wel uit de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties a.i. Roger van Boxtel op 2 juli 2002 (de aankondiging voor de notitie Grondrechten in een pluriforme samenleving), waarin hij expliciet in punt 1.2 stelt dat bij de politieke beoordeling van de uitlatingen ‘.. het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat in het oog gehouden moet worden.’ Dan worden de beginselen van die scheiding nog eens aangehaald en vervolgens zegt de minister ‘..dat overheden een grote terughoudendheid hebben te betrachten in aangelegenheden van godsdienst en levensovertuiging en zaken die de interne orde van kerkgenootschappen … betreffen.’ Hieruit blijkt al hoe ongelofelijk voorzichtig er met religieuze opvattingen wordt omgesprongen. Tot op zekere hoogte is dat overigens terecht. De andere vraag is of de scheiding van Kerk en Staat ook van de overheid vraagt niet alleen voorzichtig te zijn, maar ook de inmenging van een religie in de handhaving van wet- en regelgeving expliciet tegen te gaan. Dat zou de scheiding van Kerk en Staat toch mogelijk moeten maken. De praktijk leert echter anders.

Openstelling burgerlijk huwelijk.
Aan het begin van mijn verhaal meldde ik dat de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor paren van gelijk geslacht een grote stap was op het pad van de homorechten en de homo-emancipatie. De weerstand ertegen was groot en het duurde tot het tweede paarse kabinet, het tweede kabinet in ruim zeventig jaar waaraan geen confessionele partijen deelnamen, dat de wet die de openstelling regelde kon worden aangenomen. Het feit op zich al dat er een kabinet voor nodig was zonder confessionele politici, onderstreept dit nog eens helder.

Nog voor de inwerkingtreding van de wet formuleerde Job Cohen, de staatssecretaris van Justitie die de wet verdedigde, al ruimte voor gewetensbezwaarde ambtenaren. Onder druk van de confessionele partijen werd een formulering gevonden die daarna aanleiding heeft gegeven tot veel onduidelijkheid en die eigenlijk nog steeds aanleiding is voor heftige discussie. Die oplossing luidt: ‘… dat voor ambtenaren van de burgerlijke stand met gewetensbezwaren een praktische oplossing binnen de arbeidsorganisatie moet worden gezocht’. Op basis hiervan zijn er ambtenaren van de burgerlijke stand die weigeren een huwelijk tussen mensen van hetzelfde geslacht te voltrekken. Het gevoel bij vele homoseksuele mannen en lesbische vrouwen is dat hoewel de wet gelijke rechten garandeert, ze in de praktijk nog steeds bevochten moeten worden. In de praktijk mogen homoparen, met een beroep op de vrijheid van godsdienst gediskwalificeerd worden. Het feit dat er in dezelfde gemeente mogelijk ambtenaren zijn die een homopaar wel willen trouwen, doet hier naar mijn oordeel niets aan af.

De meest bekende ambtenaar die weigerde homoparen te trouwen is mevrouw Eringa uit Leeuwarden. Zij voert al enige jaren een procedure tegen de gemeente Leeuwarden omdat die haar als buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand ontsloeg vanwege haar weigering homoparen te trouwen. In een discussie tijdens het programma Barend en Witteman, heb ik haar advocaat gevraagd waarom zijn cliënt wel paren wil trouwen die al een keer getrouwd zijn geweest, al kinderen hebben, ongehuwd samenwonen of bijvoorbeeld niet gelovig zijn? Zijn antwoord was voor mij onthutsend. Voor haar ging het in dergelijke gevallen niet om de kern van het huwelijk. Het huwelijk is voor behouden aan man en vrouw en homoseksualiteit is in de ogen van God een gruwel. Een duidelijker voorbeeld van discriminatie op grond van het enkele feit dat iemand homoseksueel is, kan ik niet verzinnen. Toch lijkt het er op dat de argumentatie geaccepteerd wordt.

De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft slechts de rol de wet uit te voeren. Het paar trouwt elkaar en de ambtenaar ziet er op toe dat e.e.a. volgens de wet correct gebeurt. De ambtenaar legt bij aanvaarding van het ambt de eed af op de huwelijkswetgeving. Toch staat de overheid toe dat een ambtenaar zijn privémoraal laat meespelen en mag weigeren de taken van het ambt uit te voeren toe. De reacties van de overheid, ‘een praktische oplossing vinden’ en van het publiek ‘homo’s moeten tolerant zijn ten opzichte van gelovigen’, staat in schril contrast met de bedoeling van de openstelling van het burgerlijk huwelijk. Het ging immers om gelijke behandeling. Het volkomen gelijk behandelen door de overheid van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen. Hoe komt het dan dat diezelfde overheid en overigens ook het publiek zwicht voor de druk van de religie van een enkele ambtenaar?

Ten eerste is het de pragmatische inslag die blijkt uit de ‘oplossing’ die de staatssecretaris bij de behandeling van de wet aandraagt. In de praktijk betekent dat: er niet over praten maar in de praktijk het rooster zo maken dat de betreffende ambtenaren niet voor het blok gezet wordt.

Ten tweede is er de verwachting dat het maar om enkele ambtenaren zou gaan. De praktijk wijst uit dat het inderdaad gelukkig maar om een klein groepje ambtenaren gaat. Dat rechtvaardigt echter nog niet het toestaan van de weigering. Al zou er maar één moordenaar in Nederland rondlopen, dan nog zou niemand een reden zien om die persoon dan toch maar die moord te laten plegen. Het aantal ambtenaren dat weigert kan daarom nooit een valide argument zijn.

Ten derde zegt de staatssecretaris als voorwaarde voor het toestaan van gewetensbezwaar, dat een gemeente desalniettemin, altijd moet waarborgen dat homoparen in die gemeente kunnen trouwen. Eventueel wordt een ambtenaar van de burgerlijke stand uit een andere gemeente gehaald. We accepteren toch ook niet dat iemand een moord mag plegen zolang maar gewaarborgd wordt dat anderen niet gaan moorden.

Ten vierde en dat is naar mijn mening een veel zwaarder argument, is de macht van religie zo groot dat de overheid het zich, ook in een grotendeels seculiere samenleving als Nederland, niet kan veroorloven om het gewetensbezwaar uit te sluiten. De weerstand is groot en de overheid zal beticht worden van intolerantie ten opzichte van godsdienst. De rechtvaardiging van waarden en normen, op grond van de christelijke traditie is een instrument om je gelijk te krijgen. Wie zich beroept op God, bevindt zich onmiddellijk in het gezelschap van een onfeilbare macht. Wie daar tegenin wil gaan moet van zeer goede huize komen. Bush betrekt bij het rechtvaardigen van het ingrijpen in Irak zijn God als beschermende macht. Tegelijkertijd gebruikt Al Quaida Allah om de eigen daden te rechtvaardigen. Een Iraanse ayatollah sprak in naam van Allah doodvonnis uit over een staatsburger van een ander land en riep zijn volgelingen op dit doodvonnis eigenhandig te voltrekken. Als God de eigen moraal sanctioneert kan men zich moeilijk aan de idee onttrekken dat men dan ook de waarheid in pacht moet hebben. Intolerantie ligt op de loer, kijk naar de Taliban, de ayatollahs in Iran en de machthebbers in Soedan en Nigeria. Het is gewaagd om de strijd op het recht van homoparen om te kunnen trouwen en niet geweigerd te worden door ambtenaren, te vergelijken met zulke grote problemen in de wereld. Maar in principe gaat het om precies hetzelfde. De religie als absolute macht om de eigen moraal aan anderen op te leggen.

In mijn betoog tot nu toe heeft u waarschijnlijk voortdurend het Christendom in uw gedachten gehad als het ging om de weging van mijn argumenten ten aanzien van de rechtmatigheid van het beroep op hun geweten, door ambtenaren van de burgerlijke stand. In dat geval is het een heilzame exercitie om de omkeerregel eens toe te passen. Stelt u zich eens voor dat de ambtenaar in Leeuwarden geen streng christelijke vrouw was maar een moslima. Er wonen in Leeuwarden ook moslims dus is het voor de hand liggend dat de gemeente voor dit deel van de bevolking ook ambtenaren van de burgerlijke stand tot haar beschikking heeft. Stel nou eens dat deze ambtenaar paren wil trouwen met een hoofddoek om of volledig gesluierd? Of laten we het makkelijker houden, als zij had geweigerd een homopaar te trouwen. Was dan net zo gemakkelijk gezegd dat een beroep op het geweten gerechtvaardigd is? Of stel dat het niet ging om het weigeren een homopaar te trouwen maar een Joods paar? Nederland was dan naar mijn stellige overtuiging ‘te klein’ geweest en de verontwaardiging groot.

We kunnen uit deze hele redenering alleen maar de conclusie trekken dat persoonlijke overtuiging van een ambtenaar geen enkele rol mag spelen bij de uitvoering van de wet. Geen enkele rol als het gaat om de rechten van homoseksuelen. Of de rechten van wie dan ook. Voor de wet moet iedereen gelijk behandeld worden. De privé-opvattingen van ambtenaren mogen daarom geen rol spelen. Doen we dat wel dan beperken we het recht van homoseksuelen om niet gediscrimineerd te worden. Want dat is niet alleen objectief het geval. Homo’s voelen het zo, ook als het niet direct henzelf betreft.

De vrijheid van meningsuiting
Hoewel als grondrecht apart genoemd is er in kwesties waar het homoseksualiteit betreft zelden een beroep op dit grondrecht gedaan. Wellicht is dat zo, omdat iedere advocaat aanvoelt dat de vrijheid van godsdienst als verdediging meer gewicht in de schaal legt dan de vrijheid van meningsuiting. De bewijslast lijkt bij de godsdienstvrijheid gemakkelijker te leveren en zwaarder te wegen bij het oordeel van de rechter, zo leert de praktijk.

Imam Khalil el-Moumni zei in de uitzending van Nova dat homoseksualiteit een ziekte is. Hij zei ook, ik parafraseer, dat Marokkaanse jongeren tegen deze ziekte beschermd moeten worden en natuurlijk de hele samenleving. Als iedereen homoseksueel zou zijn, dan zouden er geen kinderen meer komen en dan zou de mensheid dus uitsterven. De woede van de homobeweging maar ook van de politiek en velen in de samenleving richtte zich tegen het feit dat hij homoseksualiteit een ziekte noemde waartegen de samenleving beschermd moest worden.
De imam snapte niets van de opwinding, ook niet na het bezoek aan de minister die hem stevig de oren waste (Velen vonden overigens dat de man met dit bezoek veel te veel eer en aandacht had gekregen.). Waarom waren die uitspraken van El-Moumni nu zo spraakmakend? Waarschijnlijk omdat ze gedaan werden in een tijd waarin de kritiek op de islam, de angst voor allochtonen en de afkeer van fundamentalisme steeds groter werd. Het opkomen voor de rechten van homoseksuelen, met net de ‘overwinning’ van de openstelling van het burgerlijk huwelijk, werd een soort toetsteen van de ‘westerse beschaving’. Door op te komen voor de rechten van homo’s konden we ons morele gelijk tegen de islam en allochtonen nog scherper neerzetten. Het kon bijna niet scherper, dus werd het door velen met beide handen aangegrepen. Kort daarna begon de opmars van Pim Fortuyn, een openlijk homoseksueel, flamboyant en controversieel, maar als instrument tegen de ‘achterlijke islam’ perfect. Hoe kun je duidelijker laten zien hoe geëmancipeerd en modern wij zijn, dan door massaal achter een homo aan te lopen, die geen blad voor de mond neemt, en daarmee scherp afstand nemen van het conservatisme van de allochtoon, lees de islam?

Als het tot een rechtszaak tegen de imam komt, zoekt de verdediging het, hoe voor de handliggend, in de vrijheid van godsdienst en niet in de vrijheid van meningsuiting. De imam zou alleen maar hebben uitgelegd hoe de islam denkt over homoseksualiteit. In dat kader is het geoorloofd, ja zelfs de plicht, van de geestelijke leider, om die boodschap uit te dragen. In de rechtszaak wordt een tweetal getuigen deskundigen opgeroepen die een rapport uitbrengen waaruit blijkt dat de uitspraken van de imam wel degelijk gebaseerd kunnen worden op de Koran en op uitspraken van islamitische geleerden. Het is voldoende voor een vrijspraak. Dat de uitspraken van de imam indruisen tegen breed gedragen waarden en normen in de Nederlandse samenleving heeft geen waarde, noch het feit dat hij velen kwetst. De uitspraak is m.i. niet echt relevant. Het is eerder een onderstreping van de lange weg die de homo-emancipatie te gaan heeft tot er ook in de hoofden van mensen sprake is van acceptatie.

Fortuyn predikte de vrijheid van meningsuiting als een religie. Hij maakte daarmee die vrijheid bijna absoluut en dwingend. En dat hebben we geweten. Niemand maakt van zijn hart nog een moordkuil. Uitspraken zijn steeds minder bedoeld voor het debat maar om te kwetsen en te polariseren. Ook homo’s hebben daar last van. Als de nuance verdwijnt, verdwijnt de ruimte voor het echte debat. Steeds meer mensen vinden dan ook dat ze alles mogen zeggen, ook over homo’s. De focus ligt dan op de zichtbaarheid van homoseksualiteit. De Canal Parade, Roze Zaterdag, homocafés en discotheken, zoenende jongens of meisje op straat. De kleding (leernicht, tuinbroekpot, opmaak), alles wordt aangevoerd om openlijke homoseksualiteit af te keuren. De intolerantie keert terug. Binnen homokringen zie je eenzelfde ontwikkeling. Jongeren die hun afkeer uiten van de leernicht, de tuinboekpot en de travestie. Die openlijke vertoning van die vormen van homoseksualiteit zou de acceptatie bemoeilijken. Veel jongeren kunnen en willen zich daar niet mee identificeren, en gedragen zich vooral zeer heteroseksueel. Ze verdwijnen in de massa en denken dan dat ze meer geaccepteerd worden. Onzichtbare homoseksualiteit hoeft niet geaccepteerd worden. Het bestaat dan immers niet meer. Dan gaan we terug in de tijd.

Artikel 1 van de Grondwet
Toen de discussie over een non-discriminatiebepaling in de Grondwet aan de orde was, speelde voortdurend de vraag hoe het probleem van de gronden van het discriminatieverbod in de wet verwoord moesten worden. Aanvankelijk was voorzien in een gesloten systeem van verboden discriminatiegronden. Op initiatief van de Tweede Kamer is dit systeem opengebroken door toevoeging van de zinsnede ‘of op welke grond dan ook’. Daarmee wordt aangegeven, dat de lijst van discriminatiegronden niet limitatief is en dat er ruimte is voor nieuwe rechtsontwikkelingen. Welke kenmerken en eigenschappen dit zullen zijn, zal door de maatschappelijke werkelijkheid worden bepaald.
De Commissie Gelijke Behandeling heeft betoogd dat hierdoor het verbod op discriminatie op grond van seksuele oriëntatie, toch minder gewicht heeft dan de expliciet genoemde verbodsgronden. De CGB pleit er dan ook voor seksuele oriëntatie ook in artikel 1 op te nemen. In de Kamer kwam het idee van het lid Rouvout, die discriminatie op grond van leeftijd en handicap wilde toevoegen. Daarop kwam van Dittrich meteen de suggestie om dan ook seksuele oriëntatie toe te voegen. Minister De Graaf heeft toegezegd dit mee te nemen bij de voorbereiding van de volgende wijziging van de Grondwet. Wij steunen dit pleidooi. Zeker nu in de notitie van de minister het aan de rechter overlaat de grondrechten te wegen. Een expliciete vermelding van seksuele voorkeur in artikel 1 benadrukt het verbod op die grond.

Hoe nu verder?
De minister kiest er niet voor een hiërarchie aan te brengen in de grondrechten. Er zijn blijkens de notitie geen goede argumenten om een hiërarchie aan te geven en bovendien is de minister van mening dat zo’n hiërarchie het probleem van de spanning tussen die grondrechten niet zal opheffen. De rechter zal in de praktijk moeten bepalen welk belang het zwaarste moet wegen.

De praktijk heeft geleerd dat de weging door de rechter op allerlei problemen stuit. Bij de vrijheid van godsdienst bestaat de neiging steeds naar de meest fundamentele uitleg van een godsdienst te kijken (zie de El-Moumni-zaak, de zaak tegen RPF-Kamerlid Van Dijke et cetera). Het gewicht van religie, de onaantastbaarheid van de religieuze moraal en de maatschappelijke gevolgen van het negeren daarvan, zullen er toe leiden, dat dit grondrecht in de praktijk zwaarder blijft wegen dan alle andere. Uitspraken, zolang ze geen haat zaaien, kunnen we negeren. Het intolerante gedrag, zoals het weigeren homoparen te trouwen of een lesbische docent niet accepteren, moet met kracht bestreden worden. Hier kan en moet de politiek een krachtig standpunt innemen.

Er is in Nederland geen basis voor het afschaffen van de vrijheid van godsdienst, en de waarborg voor de vrije beleving van een godsdienst te schuiven onder het recht op vereniging en vergadering. Toch is het van groot belang dat die vrijheid van godsdienst teruggebracht wordt tot de proporties die het behoort te hebben. De scheiding van Kerk en Staat biedt de eerste mogelijkheid voor de rechter om het uitoefenen van taken van de overheid als volstrekt onpartijdige instantie (het huwelijk bijvoorbeeld) te eisen. Daarin mag de individuele godsdienstige opvatting van de uitvoerende ambtenaar geen enkele rol spelen, of hij nu christen, moslim, jood, hindoe of atheïst is.
De tweede weging van de vrijheid van godsdienst door de rechter moet zich richten op het opnieuw scherpstellen van de reikwijdte en beperkingen van dit grondrecht. Godsdienstvrijheid kan heel ruim worden opgevat, maar er zijn beperkingen mogelijk. Ik verwijs hier naar een analyse van Gea Zijlstra in een essay uit 1990 waarin zij o.a. verwijst naar Theo van Boven. ‘Wanneer een rechter moet vaststellen hoever het ‘belijden’ van een godsdienst reikt, zou hij zich in theologische disputen begeven’. De rechter moet echter vaststellen of ‘de rechten en vrijheden van anderen’ worden aangetast, of dat de maatschappij in het algemeen te lijden heeft. Dat is veel objectiever te beoordelen, vooral als het om persoonlijke rechten of vrijheden gaat.

Dat is een richtlijn die we graag aan de minister meegeven. De vrijheid van godsdienst moet op gelijke hoogte gebracht worden met de ander grondrechten. Het extra gewicht dat godsdienst in de schaal legt, louter omdat het zich beroept op een onfeilbare macht, moet verwijderd worden uit de oordeelsvorming. Krachtige uitspraken op dit vlak in de Kamer bij de behandeling van deze nota, kunnen hiervoor de basis leggen.

Het verbod op discriminatie op grond van seksuele oriëntatie behoeft tenslotte vermelding in artikel 1 van de Grondwet. Daarmee krijgt dit verbod een formele erkenning die in de beoordeling door de rechter, een grotere rol zal gaan spelen.

Hoewel er geen hiërarchie is, ga ik er nog steeds van uit dat het non-discriminatieartikel niet voor niets als eerste geplaatst is. Het had ook nummer drie, zes of tien kunnen zijn, toen het parlement besloot het expliciet in de Grondwet op te nemen. Het feit dat het bij de Tweede kamer in de aankleding van het plein is verwerkt, voor ieder te zien, maakt m.i. duidelijk dat ook de politiek zeer groot gewicht geeft aan die bepaling. Als we de grondrechten afmeten aan de vraag of ze mogelijk groepen of personen discrimineren, wanneer ze een beroep op dit grondrecht doen, dan zit daarin de mogelijkheid om de grondrechten echt gelijk te behandelen. Een grondrecht is niet absoluut. Het beroep op een grondrecht kan wel degelijk beperkt worden als daardoor de grondrechten van anderen worden beperkt. Dan ontstaat er wellicht het evenwicht dat we zoeken. Dan verdwijnt misschien de behoefte aan een hiërarchie, zoals de minister voorstelt.

Dank u wel voor uw aandacht.